Bidden tot wie niet bestaat

In het midden van het fietspad langs de weilanden staat een groot betonblok. Het is de plek waar ik als tiener God ontmoette. Zittend op mijn fiets leunde ik tegen het blok en keek uit over de weilanden en de hemel. ‘s Ochtends waren de velden vaak bedekt met een mysterieus laagje mist waar de prille ochtendzon doorheen brak. ‘s Nachts kon je er eindeloos verdrinken in het vrijwel onbelemmerde uitzicht op de sterrenhemel. Ik stopte er eigenlijk altijd even wanneer ik erlangs kwam om met God te praten. Omdat ik verliefd was, of boos, of gewoon omdat het zonnetje scheen of ik zo’n leuke nieuwe cd had ontdekt. Het gebed was voor mij een uitlaatklep voor het leven. Of ik nu intens gelukkig of diep verdrietig was, ik moest het ergens kwijt. En God luisterde altijd.

Nu, zo’n tien jaar later ben ik weer terug bij het betonblok. Er is een nieuw fietspad aangelegd langs het oude en het onbelemmerde zicht op de hemel wordt langzaam volgebouwd met huizen. Over niet al te lang zal er van deze plek niets meer terug te vinden zijn. Als vanzelf begin ik te bidden. “Goede God die niet bestaat…”

Universiteit

Het christendom kent veel verschillende verschijningsvormen die sterk van elkaar verschillen, leerde ik toen ik ging studeren. Wat echter al die vormen met elkaar verbindt is het geloof in Jezus Christus als door God verzonden verlosser van de mensheid. De overgang naar de universiteit was een van de meest ontregelende ervaringen van mijn leven. Ik had mijn geloof altijd geassocieerd met termen als ‘verwondering’ en ‘niet-weten’, maar bij de studie religiewetenschappen hoefde ik daar niet mee aan te komen. Ineens waren er definities van ‘religie’ en ‘christendom’. Ineens moest ik mij gaan afvragen hoe ik mij dan tot die definities verhield. En na de definities kwamen de filosofen. Van Nietzsche leerde ik dat het christendom een slavenmoraal verkondigt, van Sartre dat geloof niet te rijmen valt met de existentialistische eis tot zelfontplooiing. De hele academia stond op de voorste rij om mij af te helpen van een geloof waarvan ik zelf niet eens zeker wist of ik het wel had. “Je vlucht voor de werkelijkheid!” riepen ze, “neem verantwoordelijkheid voor je bestaan en zeg je fantasievriendje vaarwel.”

Als een gestorvene

Die boodschap kwam het hardst binnen tijdens het lezen van Camus’ De vreemdeling. In het ijzersterke slot van het verhaal weigert de ter dood veroordeelde Meursault tot drie keer toe de aalmoezenier in zijn cel te ontvangen. Als de man uiteindelijk toch komt, valt Meursault in woede tegen hem uit dat alle zekerheden van de aalmoezenier maar schijn zijn en dat hij door vast te houden aan het geloof in een andere wereld ‘leeft als een gestorvene’. De aalmoezenier blijft proberen hem ervan te overtuigen dat hij toch op zijn minst ook weleens van een andere wereld gedroomd moet hebben, maar Meursault weigert toe te geven. “Houd je dan zoveel van deze aarde?” mompelt de wanhopige aalmoezenier wanneer hij met tranen in zijn ogen de cel verlaat. Meursaults liefde voor het leven en absolute weigering te vluchten in religieuze schijnzekerheden raakten mij diep, maar brachten me ook in verwarring. Nergens was ik zó’n herkenbare omschrijving van mijn eigen liefde voor en verwondering over het menselijk bestaan tegengekomen als bij hem. Maar ook nooit eerder had ik een dergelijke diepreligieuze ervaring in zulke antireligieuze bewoordingen beschreven gezien.

Die niet bestaat

Hoe meer ik mij ging verdiepen in het existentialisme en vooral het latere absurdisme van Camus, hoe meer ik erdoor gegrepen werd. Prachtig vond ik het beeld van de tot in eeuwigheid zwoegende Sisyphus die als rebelse daad tegen het lot vreugde wist te scheppen in zijn bestaan. Diep ontroerd was ik door Camus’ omschrijving van het absurde als ‘de confrontatie tussen de mens die vraagt en de wereld die op onredelijke wijze zwijgt’. Inmiddels was ik ook humanistiek gaan studeren en begon ik mij meer en meer met een humanistisch-atheïstisch wereldbeeld te vereenzelvigen. Daarmee groeiden ook mijn twijfels over de plaats van het gebed in mijn leven. Ik ging inmiddels nauwelijks nog naar de kerk, fietste sinds ik naar de stad verhuisd was niet meer langs het betonblok en mijn wankelende gebed begon om niet al te hypocriet te zijn inmiddels met “Goede God die niet bestaat…” Kon ik er niet beter helemaal mee stoppen? Was dat sporadische bidden niet inderdaad een vlucht uit de werkelijkheid van het bestaan? Leefde ik in de ogen van Meursault niet net als de aalmoezenier ‘als een gestorvene’?

Overstromende emmer

Terwijl ik tegen het betonblok leun, voel ik mij weer even die vrolijke, naïeve zeventienjarige van vóór de universiteit. Destijds was ik actief in het jeugdwerk in onze kerk. Daar had ik naast het informele gebed ook het gebed als geformaliseerd onderdeel van de liturgie steeds meer leren waarderen. Vooral het kyrië vond ik prachtig. “Ontferm u over ons.” Die paar krachtige woorden waarin we tegen God zeggen: “God, we houden ons misschien de hele week sterk en stoer. We doen alsof we het leven in de hand hebben. Maar soms weten we het ook gewoon niet. Soms hebben we geen idee waar we mee bezig zijn, worden we overdonderd door het duister in de wereld. Wees dan met ons.” Een natuurlijke beweging, als een emmer waarvan de inhoud te groot wordt om te bevatten en waaruit het overstromende water valt in de omvattende leegte die we God noemen. Het gloria had als andere zijde van dezelfde munt voor mij vrijwel dezelfde betekenis: “Heer, er is zoveel moois in het leven, de wereld is zo wonderlijk. Bij gebrek aan iets om het op te richten, richt ik mijn intense blijdschap maar op u.” In gedachten zag ik het volk van Israël met trommels en trompetten in de woestijn dansen en zingen ter ere van hun God.

De vraag of God bestaat leek me indertijd weinig relevant. Je zingt niet voor een God die ‘bestaat’ zoals iets of iemand hier op aarde bestaat, je zingt voor de grootsheid en ongrijpbaarheid van het leven hier op aarde. Het feit dat God niet als onderdeel daarvan bestaat maakt dat juist mogelijk, alleen daarom kan hij de leegte buiten de emmer zijn die het water opvangt. Bidden werd daarmee meer dan een eenvoudige uitlaatklep. Het werd een manier om in verbinding te blijven met die verwondering, met de rauwe pijn en het pure geluk van het leven, het leven waarvan ik, ondanks mijn talloze pogingen er grip op te krijgen, uiteindelijk nog altijd maar weinig snapte.

Neerknielen

Het hele dorp was er kapot van. Hij was een jaar of zestien. Mijn broertje had de avond ervoor nog een biertje met hem gedronken. Zomaar uit het niets, in zijn slaap, dood. ’s Avonds deed ik het enige dat ik kon doen. Ik stak een kaarsje aan en bad. De woorden weet ik niet meer, iets met “wees met de familie”. Het doet er ook niet toe, om welk goeds kun je nog vragen als een familie een kind verliest? En toch was bidden het enige dat ik in mijn machteloosheid kon doen.

Het intrigeert mij hoe aards en menselijk bidden op die manier is. Hoewel Camus zich terdege bewust is van die ongrijpbaarheid van het leven – zijn hele concept van ‘het absurde’ is erop gebaseerd – lijkt er in zijn mensbeeld weinig ruimte voor die onzekerheid te zijn. Het is vooral je taak als mens om je niet te veel door de onverschilligheid van de wereld op de te laten kop zitten en vreugde te vinden in je gezwoeg.

Maar is van tijd tot tijd ‘dromen van een andere wereld dan deze’ niet een van de meest aardse dingen die je kunt doen? Kun je als mens iets anders dan roepen “Waarom God, waarom?” wanneer je even geen weg meer vooruitziet? Geen ervaring is volgens mij zo menselijk als die van de psalmist die uitroept: “Luid roep ik tot de Heer, luid smeek ik de Heer om hulp, bij hem stort ik mijn hart uit, bij hem klaag ik mijn nood.”

Als je echt zoveel van deze aarde houdt, zou af en toe neerknielen in gebed weleens het meest menselijke kunnen zijn wat je kunt doen.

Verschenen in Volzin nr. 3 - 2017


You'll only receive email when they publish something new.

More from Een Padvinder
All posts